Home Kennis Onteigening: de Hoge Raad oordeelt over artikel 62 lid 2 onteigeningswet

Onteigening: de Hoge Raad oordeelt over artikel 62 lid 2 onteigeningswet

3 februari 2015

In deze zaak had het Waterschap Scheldestromen de vervroegde onteigening gevorderd van een aantal percelen toebehorend aan de eisers tot cassatie, zulks ter realisering van het kustversterkingsplan “Nolle-Westduin” in Vlissingen, een plan als bedoeld in art. 7 van de inmiddels ingetrokken Wet op de waterkering. Deze percelen waren ter onteigening aangewezen op grond van artikel 62 onteigeningswet (Ow). In de onteigeningsprocedure betoogden de eigenaren dat het Koninklijk Besluit tot onteigening in strijd met het recht tot stand was gekomen.

De eigenaren voerden daartoe aan, samengevat, dat art. 62 Ow geen basis biedt voor de aanwijzing ter onteigening van gronden voor bijkomende voorzieningen die – zoals hier – op basis van een vrijstelling op de voet van art. 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) (oud) zijn vergund. Volgens de eigenaren volgt uit art. 62 lid 2 Ow dat ook voor de aanleg van bijkomende voorzieningen gronden kunnen worden aangewezen, mits die voorzieningen worden aangelegd ter uitvoering van een bestemmingsplan, een omgevingsafwijkingsvergunning of een inpassingsplan. De op grond van art. 19 WRO (oud) verleende vrijstelling kan niet met een van deze besluiten worden gelijkgesteld, aldus de eigenaren.

Dit betoog werd door de rechtbank verworpen.

In cassatie gaat het om de vraag of lid 2 van art. 62 Ow, dat in 2010 is ingevoerd bij de Crisis- en Herstelwet, onteigening ten behoeve van bijkomende voorzieningen bij aanleg, herstel, versterking of onderhoud van waterkeringen – anders dan voorheen – slechts toelaat ter uitvoering van planologische besluiten als genoemd in art. 62 lid 2 onder a, b en c Ow. Op de onteigeningsprocedure waren de art. 27 en 28 van de inmiddels vervallen Wet op de waterkering (Wwk) nog van toepassing. Deze bepalingen hadden tot doel de bekorte onteigeningsprocedure van Titel II van de Ow met enige vereenvoudigingen van toepassing te doen zijn op zowel de voorzieningen ter versterking van de waterkering als de bijkomende voorzieningen bedoeld in art. 7 lid 2, onder b en c, Wwk (waartoe de onderhavige voorzieningen ten behoeve van natuurcompensatie behoren). Die bekorte procedure kon onder de Wwk worden toegepast ongeacht de planologische basis voor de desbetreffende voorziening, dus ook indien die basis was gelegen in een vrijstelling op grond van art. 19 WRO (oud). Noch de Wwk, noch art. 62 (oud) Ow hield wat betreft de planologische basis een beperking in.

Bij de Crisis- en herstelwet is aan art. 62 Ow een tweede lid toegevoegd. Daarin is bepaald dat onder de onteigening ten behoeve van waterkeringen als bedoeld in art. 62 lid 1 Ow mede wordt begrepen de onteigening voor de aanleg en verbetering van de in het eerste lid bedoelde werken en rechtstreeks daaruit voortvloeiende bijkomende voorzieningen. Daarmee werd in beginsel mogelijk gemaakt wat in een geval als het onderhavige reeds mogelijk was op grond van de art. 27 en 28 Wwk.

Anders dan art. 28 Wwk, bepaalt art. 62 lid 2 Ow dat de aldaar genoemde bijkomende voorzieningen worden getroffen ter uitvoering van, kort gezegd, een bestemmingsplan, een van het bestemmingsplan of de beheersverordening afwijkende omgevingsvergunning, of een inpassingsplan.

In tegenstelling tot hetgeen aan het standpunt van de eigenaren ten grondslag ligt, wordt in het stelsel van de Onteigeningswet de grondslag voor de onteigening van percelen en perceelsgedeelten als de onderhavige, aldus de Hoge Raad, niet geboden door art. 62 lid 2 Ow, maar door art. 14 Grondwet in samenhang met art. 1 Ow. Art. 62 lid 2 Ow dient – evenals art. 28 in samenhang met art. 27 Wwk – slechts om de onteigening ten behoeve van bijkomende voorzieningen onder de procedure van Titel II of IIa Ow te brengen (vgl. Kamerstukken II 2009-2010, 32 127, nr. 3, p. 78, aangehaald in de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal onder 3.5). In zoverre vormt de omstandigheid dat de onderhavige onteigening plaatsvindt onder het huidige art. 62 Ow, volgens de Hoge Raad geen grond om te eisen dat de planologische basis voortvloeit uit een maatregel genoemd in het tweede lid van dat artikel, nu een zodanige eis niet volgt uit het hier eveneens toepasselijke art. 28 Wwk.

Voorts stelt de Hoge Raad dat uit de wetsgeschiedenis niet blijkt van enig inhoudelijk argument voor de beperking die de eigenaren voorstaan. De Hoge Raad citeert vervolgens uit de wetsgeschiedenis, waarin de opsomming van het drietal concrete maatregelen in art. 62 lid 2 Ow als volgt is toegelicht:

“(…) Om aan (…) onduidelijkheid een eind te maken, wordt in een nieuw tweede lid van genoemd artikel geregeld dat onteigening van het infrastructurele of waterstaatswerk mede kan bevatten de onteigening van uit het hoofdwerk rechtstreeks voortvloeiende bijkomende voorzieningen. De genoemde situatie kan zich in de praktijk voordoen bij een bestemmingsplan, projectbesluit en inpassingsplan. Om deze reden wordt in artikel 62 van de onteigeningswet de koppeling met deze besluiten en plannen gelegd.” (Kamerstukken II, 2009-2010, 32 127, nr. 3, p. 78).

Uit deze toelichting blijkt volgens de Hoge Raad dat in art. 62 lid 2 Ow een koppeling met een drietal specifieke maatregelen is gelegd louter omdat ervan werd uitgegaan dat dit de maatregelen waren die zich in de praktijk voordoen. Niet blijkt dat de wetgever bij deze opsomming het aanbrengen van een beperking voor ogen heeft gestaan. Dat bij de opsomming geen rekening is gehouden met de vrijstelling op grond van art. 19 WRO (oud) is begrijpelijk, nu de in die bepaling geregelde rechtsfiguur met ingang van 1 juli 2008 niet langer bestond (KB van 16 juni 2008, Stb. 2008, 227), aldus de Hoge Raad.

Bron: HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:161.

Deel dit artikel via LinkedIn en e-mail

Social tags