Home Kennis Bodemverontreiniging door drugsafval: overtrederschap niet eenvoudig te bewijzen

Bodemverontreiniging door drugsafval: overtrederschap niet eenvoudig te bewijzen

9 februari 2021
Katrien Winterink
en
Marije van Mannekes
Variërend van enkele vaten of vuilniszakken tot bijna complete achtergelaten drugslabs: drugafvaldumpingen blijven in Nederland een aanzienlijk probleem. Weliswaar biedt de zorgplicht uit artikel 13 van de Wet bodembescherming (Wbb) een grondslag voor gemeenten om handhavend op te treden tegen bodemverontreiniging door of met drugsafval, maar deze bepaling kan slechts worden ingezet als kan worden bewezen dat iemand druggerelateerde stoffen en voorwerpen heeft gestort of deze handelingen aan die persoon of personen kunnen worden toegerekend. Slechts dan kan iemand worden aangemerkt als overtreder van artikel 13 Wbb. Voor gemeenten is echter vaak niet of nauwelijks te achterhalen wie verantwoordelijk zijn voor de dumpingen, met als gevolg dat gemeenten de kosten van de bodemsanering dragen. Hoe ingewikkeld handhavingsvraagstukken bij drugsafval voor gemeenten kunnen zijn, laten twee uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 12 januari 2022 zien.

Achtergrond

In een bijgebouw bij een woonwagencentrum in Waarle vinden toezichthouders stoffen en voorwerpen voor de productie van (de grondstoffen voor) synthetische drugs. Zo bevonden zich daar onder meer grote pannen van roestvrij staal, vervuilde speciekuipen, maatbekers met daarin restanten, een gebruikte weegschaal, een dompelpomp, diverse jerrycans met de geur van onder andere aceton, een pH-meter, klemdekselvaten en een afzuiginstallatie met afzuigslang. Ook achter een muur die de scheiding vormt tussen het perceel met het bijgebouw en een bosperceel treffen de toezichthouders stoffen en voorwerpen aan. Na bodemonderzoek blijkt dat de grond van het bosperceel en het grondwater verontreinigd zijn met drugsafval.

Het college van B&W van de gemeente Waalre (college) besluit vanwege het overtreden van artikel 13 Wbb vier lasten onder bestuursdwang op te leggen aan de bewoonster van een woonwagen op het perceel met bijgebouw, inhoudende dat zij de bodemverontreiniging en de gevolgen daarvan beperkt en zoveel mogelijk ongedaan maakt. De bewoonster stelt echter dat er geen verband bestaat tussen de voorwerpen en stoffen op het bosperceel enerzijds en de voorwerpen en stoffen in het bijgebouw anderzijds, waarbij zij stelt niet bekend te zijn met de aanwezigheid van de druggerelateerde stoffen en voorwerpen. Haar recent overleden man had mogelijk derden toegestaan om deze zaken op te slaan in het bijgebouw. Eerder is de vrouw bovendien door de strafrechter al vrijgesproken voor het aanwezig hebben van drugs.

Het college weerspreekt dat de vrouw geen weet had van de aanwezigheid van de stoffen omdat het bijgebouw via de woning bereikbaar was en zich hier een wasmachine bevond die regelmatig door haar werd gebruikt. Ook bleek tijdens een bestuurlijke controle dat al bij het openen van de deur van het bijgebouw een sterk chemische geur viel waar te nemen die duidde op de druggerelateerde stoffen. Zodoende valt de bodemverontreiniging toe te rekenen aan de vrouw, aldus het college.

Het college stelt voorts dat de bodemverontreiniging op het bosperceel en de gevolgen daarvan ook aan twee buren is toe te rekenen, omdat op hun percelen ook voorwerpen zijn aangetroffen die worden gerelateerd aan de productie van drugs.

Oordeel van de Afdeling

De Afdeling oordeelt in de zaak van de vrouw (ECLI:NL:RVS:2022:80) dat het college haar terecht mocht aanmerken als overtreder van artikel 13 Wbb. Dat de vrouw geen wetenschap had van de druggerelateerde stoffen en voorwerpen in het afgesloten gedeelte in het bijgebouw op haar perceel, acht de Afdeling niet aannemelijk. Het gegeven dat de strafrechter de vrouw heeft vrijgesproken voor feitelijke betrokkenheid is niet relevant voor het overtreden van artikel 13 Wbb. De vrouw kon door de aanwezigheid van de druggerelateerde voorwerpen en stoffen (redelijkerwijs) weten dat het bijgebouw op het perceel werd gebruikt voor de productie en opslag van drugs. Zij behoorde bovendien te weten dat de productie van drugs vaak gepaard gaat met het illegaal storten van drugsafval. Door de productie en opslag van synthetische drugs op haar perceel te laten plaatsvinden, heeft zij het risico aanvaard dat een storting vanuit dat productieproces afkomstige drugsafval in de directe nabijheid van dat perceel zou plaatsvinden en dat door die storting de bodem en het grondwater zouden kunnen worden verontreinigd of aangetast.

In de tweede zaak (ECLI:NL:RVS:2022:81) oordeelt de Afdeling anders. De twee buren die door het college in verband zijn gebracht met de bodemverontreiniging zijn volgens de Afdeling onterecht als overtreders van artikel 13 Wbb aangemerkt. De gevonden handschoenen met de druggerelateerde stoffen en het DNA van een van hen vormen onvoldoende bewijs. De Afdeling stelt dat niet kan worden uitgesloten dat met de handschoenen door een van deze bewoners druggerelateerde handelingen zijn verricht, ook gezien de aangetroffen jerrycans, reactieketels en slangen. Toch heeft het college niet duidelijk gemaakt door wie en op welk moment de verboden handelingen zijn verricht waarmee de Wbb is overtreden. Het college heeft daarmee onvoldoende bewezen dat de twee buren betrokken waren. De kosten van de toepassing van de bestuursdwang kunnen in dit geval dan ook niet op de twee buren worden verhaald.

De uitspraken van de Afdeling zijn hier te vinden: ABRvS 12 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:80 en ECLI:NL:RVS:2022:81