Home Kennis De Afdeling over gedoogplicht versus onteigening en de schade door gedoogplichten

De Afdeling over gedoogplicht versus onteigening en de schade door gedoogplichten

3 maart 2017

Op 1 maart jl. heeft de Afdeling geoordeeld dat het verlies van 2,89% eigendom geen onteigening vordert, zodat het Waterschap een  gedoogplicht op grond van artikel 5.24 van de Waterwet mocht opleggen. Een met een voorgaande eigenaar gesloten overeenkomst mag echter niet ten grondslag mag worden gelegd aan de afwijzing van een verzoek om schade van de nieuwe eigenaar als gevolg van een gedoogbesluit.

Wat was er aan de hand?

In 2013 heeft het waterschap met X een gebruikersovereenkomst gesloten voor de uitvoer van werkzaamheden op het eigendom van X. De werkzaamheden betroffen onder meer het verbreden van de watergang. In ruil daarvoor zou het waterschap aan X een vergoeding van € 25.000,= betalen. In de gebruiksovereenkomst was opgenomen dat de opgenomen verplichtingen aan nieuwe eigenaren moeten worden opgelegd door opname van een kettingbeding. X heeft in 2014 zijn eigendom verkocht aan appellant zonder daarbij een kettingbeding op te leggen. Appellant verleent vervolgens geen medewerking aan de werkzaamheden. Het dagelijks bestuur van het waterschap heeft daarop bij besluit van 25 januari 2015 aan appellant een gedoogplicht op grond van artikel 5.24 lid 1 Waterwet opgelegd. Bij afzonderlijk besluit heeft het waterschap het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen, omdat de schade anderszins verzekerd is (art. 7.14 lid 1 Waterwet). Appellant was ten tijde van de koop op de hoogte van de overeenkomst die was gesloten tussen het waterschap en X, zodat het geleden nadeel verdisconteerd moet worden geacht in de koopprijs.

Gronden appellant

Appellant ageert tegen de besluiten met de stelling dat ten onrechte een gedoogplicht is opgelegd, omdat geen aandacht is besteed aan de oppervlakte-eis. Daarnaast meent appellant wel aanspraak op schadevergoeding te hebben, omdat voorzienbaarheid en risico-aanvaarding geen rol spelen bij het vergoeden van schade door gedoogplichten.

Hoe oordeelt de Afdeling?

De gedoogplicht is volgens de Afdeling terecht opgelegd, mede gelet op het verlies van een klein deel (2,89%) van het totale oppervlakte van appellant en het feit dat de bruikbaarheid van de rest van het eigendom niet vermindert.

Ten aanzien van het schadebesluit stelt de Afdeling het uitgangspunt voorop dat als de onroerende zaak zelf wordt aangetast door een gedoogplicht, bijvoorbeeld door vergraving van de grond, in beginsel volledige schadeloosstelling in de rede ligt. Tegen die achtergrond had het waterschap het verzoek om schadevergoeding niet onder verwijzing naar de overeenkomst met X mogen afwijzen. Deze overeenkomst kan het wettelijke recht van appellant op schadevergoeding niet opzij zetten. Voorzienbaarheid van het risico op het vergraven van de grond laat onverlet dat appellant als eigenaar uit mocht gaan van compensatie voor het verlies aan grond. Het waterschap kan zich tegenover appellant niet beroepen op de inhoud van de overeenkomst met X, omdat appellant daar geen partij bij was.

Dat X aan het waterschap zou hebben medegedeeld dat de schadevergoeding is verdisconteerd in de koopprijs, is onvoldoende om te stellen dat de schade anderszins is verzekerd, omdat appellant deze stelling van X heeft betwist. Dat de vergoeding reeds is betaald, maakt dit ook niet anders. Appellant was geen partij bij de overeenkomst, zodat hij zich daar niet op kan beroepen. Het komt niet voor het risico van appellant dat X zich niet aan de verplichtingen uit de overeenkomst heeft gehouden. Appellant heeft als eigenaar schade geleden en maakt terecht aanspraak op schadevergoeding. Indien het waterschap zich daardoor genoodzaakt ziet twee keer een vergoeding te betalen voor het vergraven van de gronden, kan het waterschap zich wenden tot de X wegens het niet nakomen van de gesloten overeenkomst.

Wat kan de praktijk met deze uitspraak?

De jurisprudentie ten aanzien van de vraag wanneer wel of niet een gedoogplicht mag worden opgelegd is relatief schaars. Voorheen was al uitgemaakt dat een verlies van 16,7% wel onteigening rechtvaardigt  (AbRvS 24 juli 2013), terwijl een verlies van 2,26% (AbRvS 19 juni 2013), 2,6% (AbRvS 25 juni 1990), 4,69% (AbRvS 24 juni 2015) of 6,9% (AbRvS 16 september 2015) dat niet doet. Daar kan nu ook een verlies van 2,89% aan worden toegevoegd. Het oppervlakteverlies is overigens niet het enige waar naar moet worden gekeken. De aard van de belemmering dient ook een rol te spelen in de afweging van het bestuursorgaan.

Ten aanzien van de schade door gedoogplichten maakt een met een voorgaande eigenaar gesloten overeenkomst niet dat een door een nieuwe eigenaar gedaan verzoek om nadeelcompensatie mag worden geweigerd. Door een bestuursorgaan moet per geval worden bezien of een recht bestaat op schadevergoeding, ook als reeds op grond van een privaatrechtelijke rechtsverhouding een vergoeding is betaald voor de werkzaamheden aan een derde partij.

Bronnen:

Deel dit artikel via LinkedIn en e-mail

Social tags